Hedonisme en verslaving

HEDONISME EN VERSLAVING: DE PARADOX VAN HET GENOT

 

Lezing Kamermans Kermis, De Balie, 9 maart 2012.

 

Goedenavond,

Ik wil het vandaag met u hebben over de paradox van het genot. Het doel van de hedonist is het genot, het ogenblikkelijke, fysieke en sensuele genot van het moment.  Maar aan dat genot, daar kun je ook aan ten onder gaan: in ieder geval in de ogen van anderen.

Die paradox van het genot komt vandaag de dag vooral aan de orde in debatten rondom het gebruik van drugs en rondom verslavingsgedrag.. Als historicus die momenteel werkzaam is bij het Universitair Medisch Centrum in Utrecht heb ik nogal wat onderzoek gedaan naar de geschiedenis van drugsgebruik en verslaving in onze maatschappij, en ik zal hier de link proberen te leggen tussen de geschiedenis van het hedonisme en het hedendaagse perspectief op verslaving.

 

 

Ik zei zoeven, aan dat genot, daar kun je aan ten onder gaan: in ieder geval in de ogen van anderen. Het was dan ook voor velen geen toeval dat de Franse arts en wijsgeer Julien Offray de Lamettrie in het jaar 1751 op veertigjarige leeftijd overleed… na het eten van een vleespastei. Voor priesters en theologen was dat een ‘vingerwijzing Gods’, zoals zijn Nederlandse vertaler schreef. Want Lamettrie had beweerd dat genot, zoals bij het eten van een vleespastei, het enige doel van het leven is, genotzucht de natuurlijke drang van de mens, en dat de cultuur alleen maar gedrag aanleert dat die drang verstikt en de mens ongelukkig maakt. 

Stellingen

  1. Het debat over het hedonisme wordt gekenmerkt door vrees en waarschuwing: Lamettrie sterft door een vleespastei, drugs rotten je brein weg.
  2. Maar het debat wordt ook gekenmerkt door de belofte  van bevrijding en zelf-emancipatie, juist door het zoeken naar genot.

Wat brengt het hedonisme van de achttiende eeuw en het huidige wetenschappelijke verslavingsperspectief samen? Ze staan beiden in de traditie van materialisme en van de fysiologische bepaaldheid van onze gedachten en gevoelens. Het materialisme en sensualisme van de achttiende eeuw zijn natuurlijk directe voorlopers van ons huidige wetenschappelijke denken. Maar het hedonistisch perspectief is uit dat denken verdwenen, zo is mijn bewering – tenminste rond verslaving.

Lamettrie is als radicale verlichtingsfilosoof een van de voorlopers van het materialistische en voor menigeen reductionistische beeld van de mens, tot uiting gebracht in de titel van zijn meest beruchte traktaat: L’homme machine, de mens (is) een machine.

L’homme machine is een metafoor die zijn functie als beeldspraak allang overstegen heeft en als feitelijke beschrijving van de werkelijkheid wordt gezien. De mode is vandaag de dag de mens te zien als een verlengstuk van zijn DNA, als een geprogrammeerd apparaat in dienst van een abstracte evolutie, als gedetermineerd door de bewegingen van de hersenstofjes. Daar is blijkbaar ook behoefte aan, zie de verkoopcijfers van de bestseller van Dick Swaab, Wij zijn ons brein. Net zoals bij Lamettrie en andere materialistische Verlichtingsoffensieven gaat het hier om dingen die we ‘kunnen zien’, en tegenwoordig zelfs kunnen ‘meten’. Het lijkt dus zintuiglijke kennis, als we er even van afzien dat we apparaten en modellen nodig hebben om deze dingen te kunnen zien en meten – het zijn geen dingen die ons werkelijk ‘voor ogen staan’.  Ik ben hier zelf minder geïnteresseerd in de laatste stand van wetenschappelijke ‘feitenvorming’ op dit gebied, als in wat het betekent voor onze kijk op het genot en op hedonisme.

Lamettri,e staande in een lange traditie van hedonistische filosofen van Epicurus in de Oudheid via Gassendi, Diderot en de markies De Sade naar hedendaagse levenskunstenaars en epicuristen, gaf namelijk een morele betekenis aan van zijn machinemetafoor. Als we een machine zijn die door de natuur gemaakt is om genot te zoeken, en wel concreet, fysiek en intellectueel genot – heerlijke drank en spijzen, seks en erotiek, kunstwerken en mooie conversatie – dan is dat ook wat we moeten doen. We moeten ons onttrekken aan elke ‘pie in the sky’, aan de belofte van pindakaas op ons brood maar dan pas morgen, aan de grootheidswaanzin van vorsten en nationale staten die door middel van geweld hun wil willen opleggen aan anderen, en vooral aan het fanatisme van godsdiensten, priesters, en ideologieën die ons willen opofferen aan hun luchtkastelen, en ons dwingen tot een onnatuurlijk en seksloos leven. Dit is de grote belofte van het achttiende-eeuwse hedonisme: de geëmancipeerde en autonome mens, levend in een verlichte en tolerante maatschappij. Ware vrijheid en ware tolerantie, dat wil zeggen de vrijheid om te mogen doen wat je wilt, en de tolerantie voor anderen om dat ook te doen, en te zeggen en te denken wat ze willen.

Ik denk dat Lamettrie dan ook verbaasd zou zijn om 260 jaar na zijn dood een maatschappij te zien, waarin ‘liberalisme’ en ‘vrijheid’ woorden zijn die hoog in de vaandels worden gevoerd van de overheid, maar waarin dit opeens betekent dat je niet meer tolerant hoeft te zijn, en dat je niet de vrijheid hebt om te genieten van wat je wilt. Vanuit een breder maatschappelijk perspectief gezien is de materialistische visie op de mens als machine opeens niet langer brenger van de belofte van autonomie en emancipatie. Want bijvoorbeeld hersenonderzoek wordt nu – vaak tegen de bedoelingen van de onderzoekers in – gebruikt om aan te tonen dat de natuur verkeerd geconstrueerd kan zijn. Dit is een fundamentele notie: dat er productiefouten zijn gemaakt die kunnen voeren tot pathologisch gedrag, tot verslaving (letterlijk van de mens een slaaf maken, dus het tegendeel van de doeleinde van de verlichting) en tot maatschappelijke schade. Het kan dan ook geen toeval zijn dat het woord verslaving nu op allerlei soorten gedrag wordt toegepast die vroeger om religieuze redenen werden afgekeurd, en met name gedrag dat geen maatschappelijke of sociale waarde lijkt te hebben, maar alleen genot als doel heeft: we hebben dus nu niet alleen drugsverslaafden, maar ook seksverslaafden en zelfs modeverslaafden. Lamettrie zou er niets meer van begrijpen.

‘Verslaving is een psychiatrische aandoening of ziekte, die kan ontstaan bij kwetsbare mensen indien zij zichzelf verslavende, psychoactieve stoffen toedienen. Dan ontstaat een gedrag dat wordt gekarakteriseerd door hunkering (craving) en chronisch gebruik van drugs/alcohol, ondanks dat de gebruiker weet dat dit heel slecht voor hem is en catastrofale consequenties kan hebben op langere tijd.’

(Ton Schoffelmeer, hoogleraar psychofarmacologie, VU medisch centrum)

Het centrale woord hier is craving. De hunkering naar iets, het hedonistische streven naar genot, is hier een pathologische eigenschap geworden, die door een afwijking van de hersenen niet meer gecontroleerd kan worden. Zoals DSK zich moet vergrijpen aan de schoonmaaksters in zijn hotelkamers of aan de vrouwen die hem interviewen.

Het beloningscircuit in de hersenen speelt in het neurobiologisch onderzoek naar verslaving een grote rol. Het uitvoeren van een genotzuchtige handeling geeft een aangename hersenprikkel; het brein onthoudt dat en wil die prikkel opnieuw. Bij wegvallen van de prikkel ontstaan onthoudingsverschijnselen. Het gaat hier om uitermate gecompliceerde processen, waarbij verschillende pathways tussen de zenuwcellen in de hersenen betrokken zijn, vaak in combinatie. Voor drugsverslaving hebben Chinese onderzoekers er al vijf geïdentificeerd. Gedacht wordt nu dat de stof die hierbij verantwoordelijk is dopamine is, een van de neurotransmittoren in ons zenuwstelsel. Dopamine wordt vanuit het ene hersengebied (ventraal augmentum) afgegeven aan andere hersengebieden (waaronder de nucleus accumbens), waardoor de aangename prikkel ontstaat.

Het woord craving is niet volkomen toevallig Engels: het toont niet alleen de invloed van de Angelsaksische wetenschappen in ons land, maar het model zelf komt uit de Verenigde Staten. Een centrale rol heeft hierin speelt het Amerikaanse NIDA, het National Institute on Drug Abuse in Bethesda, Maryland, USA. Al sinds de jaren negentig van de vorige eeuw bepleit het NIDA een visie op verslaving als een chronische hersenziekte, met sociale en genetische componenten, en met comorbiditeit met andere geestelijke en fysieke aandoeningen, zoals schizofrenie. Lange termijnveranderingen in je hersenstructuur leiden tot controleverlies over drugsgebruik, craving, en het zoeken naar vervullen van die craving ondanks negatieve consequenties.

Dit is zeker niet het enige model in verslavingsonderzoek maar wel een van de meest invloedrijke, deels denk ik omdat het mooi aansluit bij maatschappelijke tendensen om ‘schuld’ voor situaties bij mensen zelf te leggen, in plaats van bij hun omgeving. Het model wordt ook en niet in het minst door publieksmedia zonder problemen toepasbaar verklaard op ander dwangmatig gedrag: gokken, seks, eten en drinken, en winkelen. Al die activiteiten dus waar de achttiende-eeuwse hedonist met volle teugen van probeerde te genieten (Carpe diem). Al deze activiteiten zouden dezelfde zenuwbanen in de hersenen volgen: uit epidemiologische en genetische studies blijkt bijvoorbeeld dat dwangmatige gokkers ook meer geneigd zijn tot excessief gebruik van alcohol en drugs. Gezocht wordt naar andere drugs, chemische middelen, die de werking van bijvoorbeeld gokgedrag of het kijken naar pornografie in het beloningscircuit tegengaan, dus de fouten van de natuur corrigeren.

Het onderzoek naar hersenstofjes is natuurlijk heel mooi en prachtig en zal vast mooie dingen opleveren, die ons in hersenscans en grafische modellen kan worden voortgezet als ‘de werking van de hersenen’ en de vorming van de menselijke geest. Visuele weergaves krijgen we dankzij technieken als functional magnetic resonance imagining (MRI) waarbij hersenactiviteit wordt vastgelegd via de veranderingen in de toevoer van zuurstof in ons bloed, en positron emission topography (PET) waarbij de aanwezigheid van een bepaalde stof in het lichaam wordt gevolgd.

Je ziet hier de kracht van een visuele weergave van de verslaving: het toont de ‘gatenkaas’ die je van je brein maakt als je drugs gebruikt. Daarbij zijn er wel wetenschappers nodig om uit te leggen wat je ziet, net als het kind Lamettrie van de priester moest horen wat God wilde. In beide gevallen wordt de natuurlijke genotzucht ‘gemedieerd’, door bemiddeling van anderen een halt toegeroepen. Om het gechargeerd te stellen, de exegese van de Bijbel wordt vervangen door de exegese van de beeldvormende technieken van ons hersenweefsel.

 

 

Dit neurobiologische perspectief roept een hele reeks van filosofische en meer praktische vragen en problemen op. Een daarvan is die van de vrije wil. Als er een stoornis is in de hersenmachine die jij bent, kun je dan nog zelf verantwoordelijkheid nemen voor je gedrag? Voor Lamettrie was genotzucht een keuze, een keuze die tegengehouden werd door onderdrukkende en conditionerende instanties als de georganiseerde religie, maar die je desondanks zelf kon maken. In het neurobiologisch perspectief waarvan hij toch een van de voorvaderen is de zaak omgekeerd. Genotzucht is nu iets waar je je tegen zou moeten verzetten. Als ik dat zo zeg weet ik dat hersenonderzoekers als Schoffelmeer zich hierin helemaal niet zouden herkennen, en vinden dat er met mate best genoten mag worden. Niettemin past hun onderzoek volmaakt bij de tendens in de maatschappij om genot verdacht te vinden. De nieuwsgierige genotzucht van jonge mensen, die net als jonge apen of de natuurvolkeren van de Verlichting het genot van alles wensen te onderzoeken, is nu niet alleen vanuit een religieus of ander moreel perspectief verdacht zoals ten tijde van de Verlichting, ook de wetenschap doet hier nu aan mee.

De mens als machine die bestaat uit atomen. In de oudste versie van de atoomleer, bij de Griekse wijsgeer Democritus, vallen de atomen in een rechte lijn door het universum, in een onveranderlijk en gedetermineerd patroon. Voor Epicurus was dit niet bevredigend: hij vond het idee een aantasting van de gemoedsrust, de ataraxia, die elk mens kon bereiken door zijn leven met een gematigde en geraffineerde genotzucht en levenskunst te leiden. Maar hoe kon dat als de mens niet vrij was om keuzes te maken? Volgens Epicurus dwarrelen de atomen dan ook door het heelal in steeds veranderende en onvoorspelbare patronen, in een chaos die de ware wijsgeer omhelst, want in die chaos is hij vrij.

De vrije wijsgeer zoekt zijn natuurlijke genotzucht te bevredigen, maar, aldus Epicurus, op een verstandige manier en zonder zichzelf schade te berokkenen. De verslaafde genotzoeker zoekt zijn natuurlijke genotzucht te bevredigen, maar berokkent zichzelf daarbij volgens de hersenwetenschappers schade. De natuur is dus problematisch geworden.

 

 

Achttien jaar na de dood van Lamettrie, in 1768, kwam de Comte de Bougainville met twee Franse schepen op een reis om de wereld aan op Tahiti. Hier trof hij het natuurlijke paradijs aan waar Lamettrie en andere Verlichtingsfilosofen van droomden, zonder bezit, met vrije seks, een leven gewijd aan het genot – dat dachten ze althans. Het verslag van de reis van Bougainville enthousiasmeerde de wijsgeer Denis Diderot, die nog eens de maatschappelijke consequenties uit het relaas van Bougainville voor het leven in Frankrijk zelf benadrukte. Een andere Franse aristocraat ging in dezelfde tijd nog verder: voor de markies de Sade was elke natuurlijke handeling goed, inclusief moord, sadisme, en het laten van winden. Hij bekritiseerde de Franse revolutie dan ook dat ze niet ver genoeg ging: in zijn Filosofie van de slaapkamer (1795) roept hij de Fransen op nog een stap verder te gaan, en alle wetten af te schaffen. Paradoxaal genoeg blijkt de voorvechter van sadisme en absolute vrijheid en natuurlijke genotzucht hier ook een tegenstander van de guillotine: individuele moorden zijn natuurlijk en goed, maar die gepleegd door de staat niet.

Is genot goed als het bijdraagt aan de maatschappij, maar wordt het verdacht als het gaat om het zoeken naar de autonome mens? En helemaal als er ontregeling plaatsvindt? Maar doen de goddelijke markies en de drugsverslaafde zichzelf kwaad, of de cultuur waarin ze leven en dus anderen?

WAHSP: een onderzoeksinstrument voor E-History

Hier een Engelstalige samenvatting van mijn presentatie op de E-History workshop

 

Will there be a ‘digital revolution’ in the field of history? What will it mean when increasingly large sets of historical data are conserved in digital formats, and their access made possible through the Internet?

Some historians are convinced that this digital revolution will not change much in the practice of researching and writing history. In their view the new research methods can only do the same as older methods and at best will solve the problem of the scarcity of research time.

Others, however, are convinced that this quantitative leap, eliminating the time problem, inaugurates a new qualitative phase in historical research.

Whatever one’s opinions, it is for certain that historians, whether they use quantitative or qualitative methods, are given new opportunities and tools for searching larger datasets than ever before in the humanities. This also means that they are confronted with new problems, and challenges connected to the digitalization of data.

To explore these possibilities and problems WAHSP targets the exploration of a massive data set: eight million pages from daily newspapers in the Netherlands. Digitalization makes it in principle possible to do a quantitative analysis of these data, without resorting to a sample or backbone study. Theoretically, all relevant data can be included in such an analysis, without problems of perceptual bias or dependency on indexations done by other researchers. It also makes the reproducibility of the analysis in practice feasible.

There are however significant practical problems in developing a method for such an analysis. There are technical problems, for instance connected to the quality of the original data (here the newspapers), of their scans, and of sign recognition. And there are methodological problems, connected to the impossibility of actually checking all research results by physical means. How can one construct a method that does not make the historian dependent on the automated systems he or she uses, but assists the historian’s imagination and intuition?

There is of course software available for the text mining of large datasets that can  be tailored to the needs of  historians, for instance software used by intelligence services or marketing companies. At the moment this software is only commercially available and not particular user-friendly as it requires quite some computer programming expertise.

WAHSP will develop a user-friendly and interactive open source application for the text mining of historical data, working from the perspective and problems of historical methodology: for instance, by trying to take into account dynamic linguistic changes over time. A historian, Stephen Snelders (s.a.m.snelders@uu.nl), and a computer scientist, Daan Odijk (d.odijk@uva.nl), collaborate closely in constructing this application. Starting with the data set and specific historical questions about the development of public sentiments around drugs in the Netherlands between 1900 and 1945, the application is constructed and tested.

WAHSP is a collaborative project of the Descartes Centre for the History and Philosophy of the Sciences and the Humanities at Utrecht University and the Informatics Institute of the University of Amsterdam. Also involved are the Royal Library of the Netherlands and the Huygens Institute for Dutch History in The Hague. Project leader is Professor Toine Pieters (Descartes Centre; t.pieters@uu.nl).

 

Standaardisatie van psychoactieve drugs: tussen orde en wanorde

We zoeken naar specifieke effecten in de drugs die we gebruiken, of we die nu als goed voor onze gezondheid, ter ontspanning of voor de kick, of als sleutel tot andere werelden zien. Maar de effecten van drugs zijn afhankelijk van ons geestelijk en lichamelijk gestel, van onze cultureel bepaalde verwachtingen over hun effecten, en van invloeden uit onze sociale omgeving.

Sinds de jaren 1970 moeten drugs die door de farmaceutische industrie op de markt worden gebracht steeds meer voldoen aan bepaalde algemeen geldende standaarden. Deze standaarden zijn gebaseerd op statistische resultaten: d.w.z op de gemiddelde effecten die ze hebben op de gebruiker. Op deze manier willen we meer veilige drugs verkrijgen. De SSRI’s als Prozac en Seroxat zijn hiervan een bekend voorbeeld, maar het gaat eigenlijk om alle psychoactieve drugs.

Tegelijk willen we drugs die aansluiten bij ons individuele profiel. Dat individuele profiel definieren we echter aan de hand van algemene standaarden. Waar we in de jaren zestig en zeventig moeite hadden met drugs die ons ‘normaal’ maakten en geschikt voor het werk van alledag, lijken we die nu juist te willen. Maar de standaarden van de drugs gelden alleen voor de gemiddelde mens, en wie is er gemiddeld?

Brengt standaardisatie meer orde in de productie en het gebruik van psychoactieve drugs, of juist meer wanorde? De paradox van orde en wanorde wordt nader onderzocht in een speciaal nummer van  Studies in History and Philosophy of Biological and Biomedical Sciences dat nu in druk is en geredigeerd is door Toine Pieters en mijzelf.

Wij denken dat bestudering van het proces van standaardisatie iets kan zeggen over het disciplineren van onze mind-bodies en over onze eigen rol daarin.

 

E-History

De geesteswetenschappen gaan langzaam maar zeker het digitale tijdperk in. Steeds meer en steeds meer omvangrijke databestanden van historische documenten worden via het internet beschikbaar voor historici. Dit roept wezenlijke problemen voor de methodologie van het onderzoek op.
Met andere onderzoekers zal ik hierover spreken op een workshop over e-history op donderdag 23 juni in het NIOD in Amsterdam.

VOC-mentaliteit en wetenschap

Vijf jaar geleden baarde de toenmalige minister-president Jan Peter Balkenende nogal wat opzien in de media en het parlement door pleidooien voor een terugkeer naar wat hij noemde de ‘VOC-mentaliteit’. Dit schoot menigeen in het verkeerde keelgat. Hoewel de kennis over het verleden van de meeste Nederlanders zonder meer beperkt kan worden genoemd, waren de initialen ‘V.O.C.’ bij velen toch bekend. De Verenigde Oost-Indische Compagnie was de eerste multinationale onderneming ter wereld en speelde een sleutelrol in onder meer de de handel in nu voor de consument verboden drugs als opium, en in de schepping van een Nederlands koloniaal rijk in gebieden als het huidige Indonesië, Maleisië, Ceylon en Zuid-Afrika. Balkenende associeerde de VOC-mentaliteit dan ook met de daadkracht, durf en ondernemingslust die hij in het moderne Nederland vaak miste.

Niet iedereen had dezelfde positieve associaties met het begrip. Linkse politici als Jan Marijnissen en Wijnand Duyvendak verwierpen de erfenis van de VOC als een van roof en kolonisatie – soms ook van slavenhandel, hoewel dat eigenlijk het terrein was geweest van collega’s van de VOC als de West-Indische Compagnie (WIC).

Beide zijden in dit debat hadden natuurlijk gelijk. Zonder durf, daadkracht en ondernemingslust viel en valt er geen handelsrijk op te bouwen. En ook niet zonder een mentaliteit die niet terug deinst voor roof en plundering. In een beroemd hoofdstuk in Das Kapital beschrijft Karl Marx de wat hij noemde ‘oorspronkelijke accumulatie’ van kapitaal, het met geweld verwerven van kapitaalsgoederen zoals grond, en het onteigenen van anderen dat een fundamentele voorwaarde was voor het ontstaan van de kapitalistische productiewijze. Op eenzelfde manier monopoliseerde de VOC met geweld de handel in Zuidoost-Azië, in gevecht met andere Europese mogendheden als Engeland en Portugal, of dwong de WIC Afrikaanse arbeidskrachten als slaaf te werken op plantages in Zuid-Amerika, een essentiële voorwaarde voor de internationale suikerproductie en – handel. Hoe zeer deze beide kanten van de VOC-mentaliteit ook samenhangen, het leggen van een verband tussen geslaagde handelsexpansie en gewelddadige roofzucht doet voor velen vandaag de dag af aan het image van de VOC (en was in dit geval ook een handige stok voor zijn politieke tegenstanders om Balkenende mee te slaan).

Van de VOC naar de moderne wetenschap lijkt een enorme stap, maar is dat niet. In het ontstaan van die moderne wetenschap wordt door historici een sleutelbetekenis toebedacht aan de wetenschappelijke revolutie(s) van de zestiende en zeventiende eeuw. In deze tijd zou het ideaal van een op objectieve waarneming gebaseerde kennis tot volle wasdom zijn gekomen, met een belangrijke rol voor iconische figuren als Galileo, René Descartes en Isaac Newton. De natuurwetenschappen zouden zich toen bevrijd hebben van dogmatiek en religie, en de empirische methoden ontwikkeld hebben die in het huidige universitaire onderricht de studenten ingepompt worden.

In zijn recente studie Matters of Exchange bestudeert de Amerikaanse historicus Hal Cook de essentiële bijdrage van Nederland aan het ontstaan van de moderne wetenschap. De moderne methoden van objectieve waarneming en waarheidsgetrouw en gedetailleerd rapporteren heeft in de analyse van Cook alles te maken met het culturele klimaat van de Republiek der Verenigde Nederlanden in de zeventiende eeuw. Een republiek zonder sterk aristocratisch gezag, maar waarin de kooplieden en de stedelijke regenten die uit hun midden kwamen de voornaamste machtsfactor waren. Inderdaad, dezelfde kooplieden en regenten die de VOC en de WIC oprichtten en bestuurden: een voorbeeld van de nauwe samenwerking en overlapping tussen overheid en private ondernemingen waar de Nederlandse welvaart altijd op gebaseerd is geweest.

Kooplieden, aldus Cook, hadden om zaken te kunnen doen betrouwbare afspraken nodig, vastgelegd in contracten. Ze moesten ervan uit kunnen gaan dat hun partners die contracten nakwamen. Die betrouwbare vastlegging liep parallel aan de betrouwbare vastlegging van de natuurlijke wereld: de nauwgezette observatie van natuurlijke verschijnselen door de geleerden, die dat vastlegden in hun boeken en tijdschriften. Een betrouwbare waarneming die door anderen nagedaan kon worden. Net zoals de details in de contracten van de kooplieden moesten kloppen, moesten de details in de geschriften van de geleerden dan ook kloppen.

De kooplieden waren zakelijk en praktisch ingesteld. In hun handelscultuur was geen plaats voor grote concepten over hoe de wereld in elkaar zit. Met de Aziaten aan de andere kant van de wereld hoefde men niet te overleggen wie de wereld heeft geschapen om het eens te worden hoeveel opium er geleverd kon worden. Ook hier ziet Cook een belangrijke parallel met de moderne wetenschap. Die zou niet meer vanuit theorieën waarnemen, maar beschrijven wat men zag, of dat nu planten en dieren in de tropen, de loop van de sterren of het binnenste van het menselijk lichaam betrof. De ontwikkeling van het handelskapitalisme en van de moderne wetenschap gingen daarmee hand in hand.

In de alledaagse praktijk zal dit allemaal wat minder prachtig zijn toegegaan. Net zoals we weten dat kooplieden informatie voor elkaar achterhielden, sjoemelden met contracten (daarom gaat handel ook met een groei in rechtsspraak samen) en om kort te gaan niet altijd even betrouwbaar waren, zo weten we dat de geleerden – zelfs de beroemdste – ook niet altijd waarheidsgetrouw waren. Ze vervalsten waarnemingen om zo hun gelijk te halen, schreven elkaar zonder bronvermelding over, en hielden informatie voor elkaar geheim. Logisch, want het bedrijven van wetenschap was net als het bedrijven van handel een bron van inkomsten en maatschappelijke vooruitgang – zoals het nog steeds is vandaag de dag. En bovendien bestond en bestaat er natuurlijk geen praktisch waarnemen zonder theoretische vooronderstellingen (of ‘paradima’s’), al is het alleen maar omdat je van tevoren moet weten waar je naar gaat kijken. Over de onmogelijkheid hiervan zijn inmiddels hele bibliotheken volgeschreven, hoewel dat in het zelfbesef van het wetenschappelijke bedrijf niet altijd zijn sporen nagelaten.

Maar dit terzijde. Afgezien van deze weerbarstige praktijk kunnen we de parallelle ontwikkeling die Cook beschrijft nog een stap verder nemen. Als de kooplieden en regenten van de Republiek ergens door gegrepen waren, dan wel door de door Balkenende zo geprezen VOC-mentaliteit. Handel ging dan ook samen met verovering en kaaptochten, iets waar nog wel wat andere kwaliteiten voor nodig waren dan het gunstig afsluiten en getrouw nakomen van contracten: denk maar aan de eigenschappen nodig voor een geslaagd zeerover als Piet Hein, die in dienst van de WIC de Spaanse zilvervloot veroverde.

Nu hadden de kooplieden en regenten van de Republiek voor hun handelsexpansie en kaaptochten informatie over de natuurlijke wereld nodig, met name die buiten Europa: om te beginnen geografische en cartografische informatie, maar ook medische en antropologische informatie. Voor het verkijgen hiervan was nauwgezette empirische waarneming niet de enige vereiste. Het verzamelen van die kennis ging gepaard met avontuurlijke tochten, gewelddadige ontmoetingen en het bedriegen van concurrenten en anderen. Kortom: de ontstaansperiode van de moderne wetenschap was onlosmakelijk verbonden met een VOC-mentaliteit.

Die vinden we het meest uitgesproken bij reizigers en geleerden die de wereld buiten Europa aandeden. Veel verkregen informatie was afkomstig uit wat we nu bedrijfsspionage zouden noemen. De boeken van Jan Huygen van Linschoten uit de jaren 1590, met beschrijvingen van verschillende delen van de wereld die hij ten dele zelf had aangedaan, waren vooreen belangrijk deel gebaseerd op zijn ervaringen in dienst van hoogwaardigheidsbekleders in het Portugese koloniale rijk. De kooplieden van de Republiek konden er bijvoorbeeld uit ontlenen waar op de oceaan ze verversingen voor hun schepen op de verre tocht naar Azië konden laten inslaan om scheurbuik te voorkomen.

De koopman Dierick Ruyters zat in de jaren 1610 gevangen in Brazilië, waar hij het Spaans-Portugese monopolie op de handel had willen ontduiken. Uit gevangenschap ontsnapt en teruggekeerd in de Republiek verwerkte hij de door hem opgedane kennis, vooral over zeeroutes maar ook over preventie en behandeling van ziektes in de tropen, in zijn boek De toorts der zeevaart. Later vocht Ruyters mee in de Nederlandse pogingen om Brazilië te veroveren.

Andere onderzoekers trokken de binnenlanden van Brazilië in om, zoals rond 1640 de Duitser Georg Marcgraf in dienst van de WIC, geneeskrachtige planten te ontdekken tussen de ‘wilde’ Tapuya-indianen, die hun vijanden nog opaten. Een eeuw later bezocht een Zwitserse chirurgijn op een Zeeuwse slavenhaler, David Henry Gallandat, een door blanken gemeden stad aan de Ivoorkust om de geneeswijzen van de Afrikaanse heelmeesters gade te slaan.

VOC-mentaliteit, nieuwsgierigheid en interesse in andere culturen, en het vermogen tot observeren en rapporteren: het waren allen evenzeer onmisbare ingrediënten in het vergaren van kennis buiten Europa. De linkse critici van Balkenende hadden natuurlijk gelijk toen ze hem wezen op de andere kant van de medaille van de VOC-mentaliteit. Maar de ene kant van de medaille kan misschien niet zonder de andere. En dat geldt niet alleen voor de ontwikkeling van de handel.

Mijn studie over de rol van de VOC-mentaliteit in de ontwikkeling van de tropische geneeskunde verschijnt in het najaar bij uitgeverij Atlas.

 

 

 

 

 

Historicus en publicist